\r\nHet was een gespartel van jewelste in de zee. ‘Een vissersboot! Een vissersboot! Alarm! Naar de schuilkelders! Duik onder! Duik onder!’\r\n‘Rustig maar!’ riep de visser, met een brede lach. ‘Ik heb geen kwaad in de zin. Ik kom op familiebezoek!’\r\n‘Familiebezoek?’ Een stoere, nieuwsgierige haring stak zijn kop boven water. ‘Heb je hier familie dan?’\r\n‘Jazeker!’ zei de visser. ‘Zo’n beetje mijn hele familie woont hier. Jij bent ook een verre neef van mij.’\r\n‘Ik? Van jou?’ vroeg de haring verbaasd.\r\n‘Jazeker!’ zei de visser.\r\nOndertussen staken steeds meer vissen hun kop boven het wateroppervlak. ‘Ik ook? Ik ook?’ klonk het van alle kanten.\r\n‘Jullie zijn allemaal familie. Vroeger – zo’n driehonderd zestig miljoen jaar geleden – was ik ook een vis. Net als jullie had ik een glimmend, glad vel, met kieuwen en vinnen. Maar …’ Hij zuchtte. ‘Ik was diepongelukkig. De wereld was zoveel groter dan die natte, grijze, zoute zee. Er was land! En op dat land waren bergen en vulkanen, woestijnen en ijspolen, toendra’s en oerwouden. Ik wilde eruit! De wereld verkennen! Het land op! Dus dat deed ik.’\r\n